Cognitieve reserve beschermt ons niet tegen de ziekte van Alzheimer, maar heeft wel invloed op de snelheid waarmee de denkfuncties in het beloop van deze ziekte achteruitgaan. In deze blog wordt uitgelegd hoe de ontwikkeling van de symptomen bij patiënten met veel cognitieve reserve verschilt ten opzichte van hun ‘minder bedeelde’ lotgenoten.
Vroege fase: eerste symptomen van de ziekte
De ziekte van Alzheimer begint met de stapeling van schadelijke eiwitten in de hersenen en het verlies van zenuwcellen. Na verloop van tijd zullen deze veranderingen leiden tot klachten in het dagelijks leven, zoals vergeetachtigheid. Onderzoek heeft laten zien dat mensen met veel cognitieve reserve hun eerste symptomen meestal in een later stadium ontwikkelen dan normaal. De hersenen lijken meer hersenschade te kunnen verdragen voordat dit een achteruitgang van de denkfuncties veroorzaakt. Naast dit vermogen om het normale denkniveau langer ‘vast te houden’ (Figuur 1A), lijkt ook iemands uitgangsniveau een rol te spelen. Mensen die altijd al een zeer goed geheugen hebben gehad (Figuur 1B), zullen pas bij een sterkere achteruitgang ‘onder de norm’ vallen. Zelfs wanneer zij in een vroeg stadium al veranderingen in hun geheugen bemerken, zijn deze nog niet feitelijk vast te stellen door een dokter. Tot op heden is nog niet bekend hoe deze verschijnselen – een bovengemiddeld uitgangsniveau en het langer behouden van het uitgangsniveau – verband met elkaar houden. Zijn mensen die van nature een uitstekend geheugen hebben, ook altijd beter beschermd tegen achteruitgang van het geheugen? Hoe dan ook: beide vormen van cognitieve reserve leiden ertoe dat vergeetachtigheid pas in een later stadium van de ziekte van Alzheimer zichtbaar wordt.
Gevorderde fase: toename van de symptomen
Elke patiënt met de ziekte van Alzheimer – ongeacht zijn of haar cognitieve reserve – zal op den duur geheugenproblemen ontwikkelen. Daarna volgt een periode waarin de klachten geleidelijk toenemen, en wanneer dit serieuze problemen in het dagelijks leven veroorzaakt, spreken we van ‘dementie’. Hoewel mensen met veel cognitieve reserve langer op een normaal niveau functioneren, gaat dit voordeel in deze volgende fase van de ziekte verloren: zij gaan namelijk sneller achteruit dan andere patiënten (Figuur 1C). Onderzoekers vragen zich af waardoor dit komt: heeft het vermogen om te ‘compenseren’ voor hersenschade ook een keerzijde? Het lijkt erop dat mensen met veel cognitieve reserve in de vroege fase hard werken om het ‘hoofd boven water’ te houden, maar vervolgens ‘zinken als een baksteen’ zodra dit niet meer lukt. Wanneer hun hersenen aan de ziekte geen weerstand meer kunnen bieden, gaat het geheugen in versneld tempo achteruit en bereikt het hetzelfde niveau als dat van hun medepatiënten. In de gevorderde fase van de ziekte van Alzheimer zijn er dus nauwelijks verschillen meer tussen mensen met veel en weinig cognitieve reserve.
Samengevat zijn er dus twee kanten van de medaille: cognitieve reserve zorgt ervoor dat de eerste symptomen van de ziekte van Alzheimer in een later stadium ontstaan, maar vervolgens veroorzaakt het een snellere achteruitgang. Moeten we boodschap van cognitieve reserve dan toch brengen met minder optimisme? Nee! Want hoe je het ook wendt of keert: hoe méér cognitieve reserve, des te méér gezonde jaren en des te korter de periode waarin iemand in ziekte doorbrengt.